
Dansgezelschappen hebben nauwelijks
nog ruimte om te overleven
Door Bregje Maatman
Bij wijze van aftrap in het nadenken over een nieuw cultuurbeleid zet Simon van den Berg in TM van oktober de knelpunten op een rij: geldgebrek, de willekeur van de BIS, de mismatch tussen vraag en aanbod en tot slot de kunstenaar, waar het allemaal om te doen is, die uit het oog verloren dreigt te raken. Een volkomen juiste analyse als je het mij vraagt. Bij een verkenning van de oplossingen bewandelt hij alvast voorzichtig het pad dat de Raad ons wees: decentralisatie van het cultuurbeleid, oftewel het verleggen van de regie van de Rijksoverheid naar de regionale en lokale overheden waarmee niet in de laatste plaats de mismatch tussen vraag en aanbod aangepakt kan worden.
Ik help graag mee met het oplossen van de knelpunten in onze sector en stel in dat kader de volgende denkoefening voor: Wat als we het eens zouden omdraaien? Wat als we niet meer maar juist minder regie bij de regionale en lokale overheden leggen? Alvorens daar op in te gaan wil ik graag benoemen wat volgens mij het grootste probleem van onze sector is, de meest nijpende onder de hierboven genoemde knelpunten, namelijk de mismatch tussen tussen vraag en aanbod.
De moeizame aansluiting van vraag en aanbod is al in ons theater aanwezig zo lang ik mij kan heugen en is naar mijn mening eerst en vooral terug te voeren op het feit dat in beginsel het aanbod wordt gesubsidieerd door de Rijksoverheid en de vraag door de gemeenten. Een situatie die haast per definitie tot een mismatch leidt, zeker als er geen convenanten of contracten tussen de verschillende overheden bestaan. Dan hangt het welslagen van de samenwerking namelijk puur af van de goodwill van beide partijen. In dit geval vooral de goodwill van de Gemeenten. En we als we naar het verleden kijken zien we dat die goodwill vaak net zo groot of klein is als ons bruto nationaal product; in tijden van economische voorspoed zijn Rijksgesubsidieerde gezelschappen tot in alle hoeken van het land te zien, in mindere tijden is cultuur vaak de eerste sluitpost op de gemeentelijke begroting.
Hoeveel zorg en middelen de Rijksoverheid ook in zijn cultuuraanbod investeert; elke investering blijft in wezen een gok als de presentatie daarvan volkomen ligt bij derden die er op geen enkele manier aan gehouden zijn, dit aanbod af te nemen. Op de keper beschouwd ontwikkelt de Rijksoverheid een cultuurbeleid met partners die zeggen en schrijven nergens toe verplicht zijn.
De afgelopen jaren is de aansluiting van vraag en aanbod eens te meer spaak gelopen. Gezelschappen moeten vrijwel zonder uitzondering een strijd leveren om het aantal speelbeurten te kunnen noteren dat zij van hun subsidieverstrekker moeten halen. De mooiste producties sluiten soms na enkele voorstellingen de tournee al af. Risicovolle projecten sneuvelen al in de voorbereidende fase. Jonge talenten houden het soms op voorhand al voor gezien.
Een problematisch bijeffect is, dat dit de twee partijen – productie en afname - eerder als elkaars tegenstrevers in de ring zet, dan als partners. In het heetst van de strijd wordt er toch vaak naar elkaar gewezen; gezelschappen zouden te veel in zichzelf gekeerd zijn, theaters wordt een gebrek aan durf en betrokkenheid verweten. Uit ervaring weet ik dat veel programmeurs in ons land hun werk met grote toewijding doen, maar door een tekort aan middelen gedwongen zijn behoudend te opereren, zowel in de programmering als in de marketing. Het Fonds Podiumkunsten probeert hier met programmeringsregelingen al jaren verbetering in te brengen maar kan de zaak hiermee niet structureel oplossen.
Het gaat ons nu economisch weer wat meer voor de wind en we zien dat theaters weer wat meer armslag krijgen, maar wie garandeert ons dat dat zo blijft? Morgen kan de beurs instorten en overmorgen kunnen alle gemeentes in Nederland besluiten hun theaters alleen nog maar voor congressen te gebruiken, waarmee de miljarden die het Rijk in het aanbod investeert, als voetzoekers tegen de stoeprand uitdoven
Ik ben het er mee eens dat er meer afstemming tussen de verschillende overheden moet bestaan, maar weet niet of verdergaande decentralisatie verstandig is. Het probleem met het verleggen van de regie naar regionale overheden is dat je er ook de regionale politiek mee in huis haalt. En zoals ook Simon van den Berg al aanstipte, is de regionale politiek vaak grillig en heeft cultuur niet altijd evenveel prioriteit. Ik geloof zonder meer dat wethouders van de g9 die de Agenda Cultuur onderstreepten, welwillend zijn, maar het biedt geen enkele garantie. Ik weet uit ervaring dat er maar één brandje in het gemeentehuis voor nodig is om de wethouder met wie je zorgvuldig een cultuurvisie hebt uitgewerkt, vervangen te zien worden voor een nieuwkomer met “andere prioriteiten”.
In sommige andere landen ligt afname gedeeltelijk in handen van de Rijksoverheid. Zo worden in België enkele grotere theaters gesubsidieerd door de federale overheid, bijvoorbeeld deSingel in Antwerpen, dat, misschien niet geheel verwonderlijk, een aanbod brengt dat door geen enkel theater in Nederland wordt geëvenaard, vaak voor uitverkochte zalen bovendien. De KVS kreeg onlangs te maken met een subsidievermindering door de Vlaamse overheid. De instelling betoogde natuurlijk het onrecht, maar liet nog wel optekenen dat het in Nederland “erger” is, want in Nederland “wordt productie overgesubsidieerd en gaat er bijzonder weinig aandacht naar publiekswerving en -werking.”
In aanloop naar het nieuwe kunstenplan lijkt het me goed na te denken over een manier om afname in het Rijkskunstenplan te verankeren en dus een verdergaande vorm van centralisatie toe te passen. Bijvoorbeeld door ook ondersteuning van theaters op de Rijksbegroting te zetten, laten we zeggen van 6 of 7 grotere schouwburgen, en van een even groot aantal vlakke vloertheaters, alle verspreid over het land. We zouden niet het eerste land zijn met “Rijkstheaters”. Als tegenprestatie moeten deze theaters hun programmering vullen met kwalitatief hoogwaardig aanbod, voor een groot deel van Rijksgesubsidieerde gezelschappen, aangevuld met internationale spelers en meer kwetsbare regionale formaties. Ik denk aan een model waarin theaters afgerekend worden op de kwaliteit van hun programma, op hun artistieke identiteit, hun bijdrage aan het discours en hun rol in de regio, in den lande en in de keten.
Hoe krijgen we deze zalen met dit prachtige aanbod vol? Natuurlijk weet ik dat sommige uitingen alleen door een minderheid van onze bevolking gewaardeerd worden, maar het probleem is dat ook die minderheid soms nauwelijks in de zaal aanwezig is, eenvoudigweg omdat er naast een tekort aan programmeringsbudget ook een tekort aan marketingbudget is. Dat populaire musicals een veelvoud aan publiek op de been brengen is niet alleen omdat dit aanbod toegankelijker is, maar ook omdat er met uitbundiger marketingbudgetten gewerkt wordt.
Wat mij altijd zeer heeft gedaan is dat gesubsidieerd theater (en vaak juist de mooiste verschijningsvormen daarvan) als elitair afgedaan wordt, terwijl het de omstandigheden zijn die de uitvoering bemoeilijken. Ik zou willen zeggen: laten we eerst die omstandigheden in orde maken, alvorens het kind met het badwater weg te gooien.
Natuurlijk zal het financieren van theaters het Rijk extra geld kosten, maar dit kan wellicht voor een deel opgevangen worden door de eigen inkomstennorm te verhogen. Met uitzicht op meer speelplekken en wat mij betreft uitkoopsommen naar internationale maatstaven zou dit haalbaar moeten zijn.
Ik realiseer me dat een meer centraal georganiseerd cultuurbeleid het toepassen van maatwerk in de regio bemoeilijkt en geen recht doet aan de idee van lokale identiteit. Wat ik hier echter problematisch aan vindt is dat het veronderstelt dat de regio’s in ons land ontzettend van elkaar verschillen en ik vraag me af of dat zo is. Hebben de mensen in Oost Groningen een andere smaak dan die in Zuid Limburg? En zo ja, is dat dan bovendien iets dat we moeten cultiveren? En waarom dan?
Ik denk dat we voorzichtig moeten zijn met het denken in regio’s omdat het soms juist ook tot achterstelling van de regio kan leiden. Door regio’s te benaderen als geïsoleerde ecosystemen en door lokale identiteit (om niet te zeggen folklore) centraal te stellen, duw je de regio’s grof gezegd vooral terug in hun hok. Voor kunstenaars is zo’n in zichzelf gekeerde omgeving minder interessant. Kunstenaars vestigen zich sinds jaar en dag het liefst in de grote steden. Een lokaal georiënteerde cultuurpolitiek zou deze voorliefde misschien nog wel eens kunnen versterken.
Verder vraag ik me af of inzetten op regionaal cultuurbeleid past bij jonge generaties. Jongeren lijken steeds minder binding te hebben met de directe leefomgeving en opereren met behulp van social media juist steeds meer in internationale gemeenschappen. Globalisering en digitalisering maken de jonge generatie steeds wereldwijzer. Een bestel dat gericht is op de toekomst is eerder in termen van levensstijl onderverdeeld dan in geografische zin.
Eigenlijk zijn in dit model in een keer een aantal belangrijke pijnpunten opgelost. Het levert ons (1) meer publiek, (2) een beter verdienvermogen bij gezelschappen, (3) meer continuïteit en stabiliteit in gezelschappen, (4) een verhoging van de kwaliteit en (5) grip op geografische spreiding.
De kunstenaar en vooral de kunst zijn in het debat en het beleid steeds meer in de schaduw komen te staan. Laten we focussen op een bestel waarin het weer om de schoonheid gaat, waarin we kiezen voor kwaliteit en dat koesteren door productie én presentatie daarvan veilig te stellen. Hoe mooi zou het zijn als we een, wellicht wat afgeslankt aantal gezelschappen hebben, dat goed geoutilleerd is, prachtig werk maakt en overal in den lande te zien is? Gegarandeerd. Wat een cadeau zou dat zijn. Voor de kunstenaar en voor het kunstpubliek .